Ontmoetingen (1)

Tim

Bij de apenrots in Artis botste ik letterlijk tegen hem op. Tim. Ik had hem al minstens zes jaar niet gezien. Zo’n vriend met wie je alleen contact hebt als hij jou ergens voor kan gebruiken. Of jij hem. Kennelijk hadden we elkaar zes jaar lang niet nodig gehad.

Hij zag er veel ouder uit, grijs aan de slapen. Zijn gezicht was doortrokken met diepe groeven. Zijn dochter, toen een parmantig kleutertje, stond naast hem en was al aan het puberen. Zijn vrouw had mij ook gezien en kwam verheugd aangelopen. Zij was geen spat veranderd.

Tim was zes jaar geleden directeur van een liefdadigheidsinstelling en had, zoals je dat noemt, een veelbelovende carrière. Nieuwsgierig vroeg ik hem wat hij nu deed. “Niets”, antwoordde hij mat. Ik keek hem niet begrijpend aan. “Ik ben al drie jaar werkeloos”, verduidelijkte hij. Ik kon me dat nauwelijks voorstellen, Tim was altijd een werkpaard geweest en bovendien een innemende en charmante persoonlijkheid die snel een baan zou moeten vinden. Ik vroeg hem hoe dat dan toch was gekomen. “Gewoon” antwoordde hij en er verscheen een zurige glimlach op zijn gezicht, “ontslag genomen en niet meer aan de bak gekomen”. Ik wou veel meer van hem weten, maar zijn dochter trok verveeld aan zijn arm. We beëindigden het gesprek met de belofte om elkaar snel te bellen. Ik twijfelde of ik dat ook zou gaan doen.


Het was net gaan zomeren en het leven in Artis straalde er uitbundig op los. Twee reuzenschildpadden voerden onder dof gekreun hun paringsdans uit. Ik dacht na over Tim. Tim had zich letterlijk omhooggewerkt in het leven. Begonnen als verpleger was hij opgeklommen tot directeur van een pluimage aan maatschappelijke organisaties. Zinvol werk, verantwoordelijk werk. Dat hij nu werkeloos was, luchtte me op een vreemde manier ook op. Zijn gedrevenheid confronteerde me vroeger met mijn eigen gebrek daaraan en zijn werklust weerlegde mijn eigen passiviteit. Het feit dat zelfs hij op zijn veertigste op de bank thuis kon zitten, vond ik een geruststellend idee.

Nadat ik een uur richtingloos door Artis had geslenterd, besloot ik naar het apenhuis te gaan. Vlak voor het gebouw zag ik plotseling van dichtbij Tim op een bankje zitten. Hij had zijn handen voor zijn ogen geslagen en zijn schouders schokten. Zijn vrouw en dochter zaten naast hem. Zijn dochter had een arm om haar pappa geslagen en er rolde een traan uit haar ooghoek.

Ik was onzeker over wat ik moest doen. Doorlopen en net doen alsof ik hen niet gezien had was laf en misschien zelfs onwaarschijnlijk, maar me ermee bemoeien bracht het gevaar met zich mee van een ongewenste inbreuk op hun intimiteit. Terwijl ik doorliep en Tim hoorde snikken, veinsde ik belangstelling voor de werkelijk prachtig bloeiende jasmijn voor me. Ik suste mijn onrust met de gedachte dat ik hem toch niet zo goed kende en nu ook niets voor hem kon betekenen.

Opeens had Artis veel van zijn glans verloren. De apen hingen lusteloos in hun kooi. Buiten dreef in de vijver met de flamingo’s een dode rat. Het verderf was opmerkelijk dichtbij gekomen.

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *